Jurisprudentie

Rechtbank ’s-Hertogenbosch 21 november 2012 LJN BY 3834 Ambtshalve toetsing procesbevoegdheid. Gevolgen onderbewindstelling gedaagde, in de loop van procedure gevolgd door ondercuratelestelling.

Eiser dagvaardt: 

1. gedaagde 1 

2. de bewindvoerder van gedaagde 1, van Wiggen 

3. Reaal Verzekeringen 

4. SET Reizen 

5. de Goudse 

Er ontwikkelen zich enige “problemen”. Het eerste punt is ronduit pijnlijk want verzekeraars mogen enkel als NV opereren… 

(…)

2.1 Eiser heeft onder meer gedagvaard de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Goudse Verzekeringen B.V. (gedaagde sub 5). Bij akte heeft eiser nadien verzocht om voor de naam van deze gedaagde te lezen Goudse Schadeverzekeringen N.V. Goudse heeft met deze correctie van de dagvaarding op voorhand ingestemd, zodat de wijziging wordt doorgevoerd zoals in de kop van dit vonnis opgenomen.

(….)

2.5. Een tweede aandachtspunt betreft de procesbevoegdheid van gedaagde 1. Uit de dagvaarding blijkt dat bewind is ingesteld over de goederen van gedaagde 1, met benoeming van S.J.M. van Wiggen (gedaagde sub 2, niet verschenen) tot bewindvoerder. De hoedanigheid van een procespartij is van openbare orde en de rechtbank dient derhalve de procesbevoegdheid van een partij ambtshalve te beoordelen.

2.6. In geval van onderbewindstelling volgt uit artikel 1:441 lid 1 BW dat de bewindvoerder gedaagde 1 in en buiten rechte vertegenwoordigt in aangelegenheden betreffende de onder bewind staande goederen van gedaagde 1. De door eiser ingestelde vorderingen tot vergoeding van materiële en immateriële schade vertegenwoordigen een vermogensrechtelijk belang en vormen derhalve een onderdeel van de onder bewind gestelde goederen.Consequentie is dat gedaagde 1 niet bevoegd is zelf in rechte op te treden. Dat zich voor de handelingsonbevoegde gedaagde 1 een advocaat heeft gesteld doet aan het voorgaande niet af. 

2.7. Uit het voorgaande volgt dat de zijdens gedaagde 1 genomen conclusie van antwoord, tevens incidentele vordering tot oproeping in vrijwaring, door een onbevoegde is genomen. De onbevoegdheid van gedaagde 1 zal eveneens tot niet-ontvankelijkheid van eiser jegens gedaagde 1 moeten leiden.

2.8. Een tweede complicatie doet zich voor bij partij Van Wiggen in hoedanigheid van bewindvoerder van gedaagde 1. Deze bewindvoerder is niet verschenen.

2.9. De rechtbank is ermee bekend dat ingevolge een beschikking van deze rechtbank mr. Maarten Johan Willem van Ingen te Eindhoven Van Wiggen op 27 augustus 2012 heeft opgevolgd als (tijdelijk) bewindvoerder van gedaagde 1. Bij beschikking van 26 oktober jl. is de bewindvoering geëindigd door ondercuratelestelling van gedaagde 1 – op verzoek van de officier van justitie te ’s-Hertogenbosch – met benoeming van mevrouw Louise Charlotte Veldman-Da Ponte te ’s-Hertogenbosch (Force Bewind v.o.f.) tot curator.

2.10. Uit de curatele volgt dat gedaagde 1 – die reeds handelingsonbevoegd was – vanaf 27 oktober 2012 onbekwaam is rechtshandelingen te verrichten voor zover de wet niet anders bepaalt (art. 1:381 lid 2). De onderhavige vermogensrechtelijke zaak valt niet binnen het bereik van enige wettelijke uitzondering, zodat alleen de curator (bij uitsluiting van gedaagde 1) als procespartij in de onderhavige zaak kan optreden. 2.11. Alvorens verder te beslissen zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de (gevolgen van) het bewind respectievelijk de curatele, alsmede over de wijze waarop zij de procedure in de hoofdzaak en in de incidenten wensen voort te zetten. Eiser zal daartoe een akte mogen nemen waarop alle wederpartijen mogen reageren.

Rechtbank Arnhem 28 maart 2012 LJN BW2265 Geen verdrag, wel erkenning vreemd vonnis?

In deze toch wel complexe zaak is een door de eiser als bevoegd gerecht aangewezen Chinese rechter uitspraak gedaan, die in appel is bevestigd. Omdat Chinese vonnissen hier niet vatbaar zijn voor exequatur wordt opnieuw gedagvaard. De rechtbank overweegt: 

De rechtbank Arnhem is op grond van artikel 431 Rv bevoegd van de vordering kennis te nemen. Vooropgesteld wordt het volgende. In artikel 431 Rv staat dat, behoudens het bepaalde in de artikelen 985-994 Rv, beslissingen door vreemde rechters gegeven niet binnen Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd en dat de gedingen opnieuw bij de Nederlandse rechter worden behandeld en afgedaan. Nu er geen verdrag of wet in werking is getreden krachtens welke een Chinese rechterlijke beslissing in Nederland uitvoerbaar is, is artikel 431 Rv in het onderhavige geval van toepassing en dient een hernieuwde behandeling plaats te vinden. De Chinese uitspraken in eerste aanleg en in appel behoeven evenwel niet zonder betekenis te blijven, omdat de rechter ook in deze hernieuwde procedure vrij is om te beoordelen of en in hoeverre hij daaraan gezag toekent (vgl. HR 14 november 1924, NJ 1925, 91, (het Bontmantel arrest, red:). Komen deze uitspraken voor erkenning in Nederland in aanmerking dan geldt dat Haier Electrical Appliances in deze procedure kan volstaan met het vorderen dat Jamry zal worden veroordeeld tot datgene waartoe hij krachtens die uitspraken gehouden is, zoals Haier Electrical Appliances ook heeft gedaan. Dan kan worden volstaan met een onderzoek naar de vraag of de Chinese uitspraken voldoen aan de criteria voor erkenning in Nederland. Voor deze erkenning is in ieder geval vereist, zoals Haier Electrical Appliances terecht heeft gesteld, dat de buitenlandse rechter zich op een internationaal algemeen aanvaarde grond bevoegd heeft geoordeeld, dat de uitspraak tot stand is gekomen na een behoorlijke rechtspleging en dat erkenning van de beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde.

Rechtbank ’s-Gravenhage 3 oktober 2012 LJN BY0153 Roerend of onroerend? 

Eiser vordert van verzekeraar uit hoofde van zijn opstalverzekering uitkering van verzekeringspenningen voor zijn verbrande spuitcabine. Volgens eiser is de spuitcabine onroerend in de zin van de opstalverzekering. Nu voor de definitie van onroerende zaak in de polisvoorwaarden is aangesloten bij de wettelijke definitie, is aan de orde of de spuitcabine als onroerende zaak in de zin van artikel 3:4 BW dan wel 3:3 BW moet worden gekwalificeerd. De spuitcabine is naar het oordeel van de rechtbank noch op grond van de verkeersopvattingen in de zin van artikel 3:4 lid 1 BW noch op grond van het fysieke criterium van artikel 3:4 lid 2 BW een bestanddeel van het gebouw. De spuitcabine is evenmin zodanig (indirect) duurzaam met de grond verenigd dat sprake is van een onroerende zaak in de zin van artikel 3:3 lid 1 BW. De rechtbank wijst de vordering af.

(..)

4.3. Voor de beoordeling van de vraag of de spuitcabine volgens verkeersopvatting onderdeel uitmaakt van een andere zaak in de zin van artikel 3:4 lid 1 BW, is van belang of het gebouw en de spuitcabine in constructief opzicht op elkaar zijn afgestemd en of het gebouw bij het ontbreken van de apparatuur als onvoltooid moet worden beschouwd (HR 15 november 1991, NJ 1993, 316).

4.4. Vast staat dat [A] toen hij de loods als huurder betrok een tweedehands spuitcabine heeft gekocht van 7 meter lang, 4 meter breed en 3,5 meter hoog. Hij heeft deze toen zelf afgebroken en in zijn loods weer opgebouwd. De spuitcabine is met U-profielen en keilbouten in de betonvloer van de grond verankerd. De cabine staat op een groot rooster dat ligt op een uitsparing in de vloer. In de uitsparing in de vloer zit een put. De lucht wordt afgevoerd door een afzuigsysteem in de put. Ook het erbij behorende afzuigsysteem heeft [A] zelf aangelegd.

4.5. Anders dan [A] betoogt, acht de rechtbank de spuitcabine op grond van verkeersopvattingen geen bestanddeel van het gebouw geworden, waartoe zij als volgt overweegt. De in de grond aangebrachte uitsparingen voor de afzuigkanalen van de spuitcabine zijn niet zodanig dat sprake is van een wezenlijke constructieve afstemming tussen loods en zaak. Het gaat om voorzieningen van ondergeschikte aard, waarbij – als onweersproken – vaststaat dat het dichten van het gat in de vloer door het opvullen met beton ongeveer € 6.000,- kost, hetgeen een relatief gering bedrag is. Voorts is niet gebleken dat de loods na verwijdering van de spuitcabine niet meer als bedrijfshal geschikt zou zijn. De loods is niet specifiek als autoschadebedrijf gebouwd, maar door [A] daartoe geschikt gemaakt. De spuitcabine neemt slechts een deel van de loods in beslag en ook de in de grond aangebrachte uitsparingen staan het gebruik als bedrijfshal niet in de weg. De loods kan daarom geenszins als incompleet worden beschouwd wanneer de spuitcabine wordt verwijderd (vgl. HR 6 oktober 2000, NJ 2001, 167 en HR 28 juni 1996, NJ 1997, 397).

4.6. Evenmin is de spuitcabine op grond van een fysiek criterium in de zin van artikel 3:4 lid 2 BW bestanddeel geworden. De stelling van [A] dat bij verwijdering van de spuitcabine een gat in de grond van 28 m² resteert, zodat hij dat deel van de loods niet meer kan gebruiken en mitsdien sprake is van een substantiële beschadiging, is niet doorslaggevend. Het betreffen immers – zoals hiervoor weergegeven – voorzieningen van ondergeschikte aard die tegen relatief geringe kosten ongedaan gemaakt kunnen worden. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de spuitcabine zelf bij verwijdering niet significant beschadigd raakt.

4.7. Thans is aan de orde de vraag of de spuitcabine op grond van duurzame vereniging (hetzij rechtstreeks hetzij indirect) in de zin van artikel 3:3 lid 1 BW onroerend is geworden. In het Portacabin arrest heeft de Hoge Raad als richtsnoer gegeven dat daartoe van belang is of het gebouw of werk naar aard en inrichting bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven, waarbij moet worden gelet op de bedoeling van de bouwer voor zover deze naar buiten kenbaar is en blijkende uit bijzonderheden van aard en inrichting van dat gebouw of werk. Vanwege de zakenrechtelijke verhoudingen dient de bestemming om duurzaam ter plaatse te blijven naar buiten kenbaar te zijn, waarbij de verkeersopvattingen niet als zelfstandige maatstaf kunnen worden gebezigd voor de beoordeling of een zaak onroerend of roerend is (HR 31 oktober 1997, NJ 1998, 97).

4.8. Ten aanzien van apparatuur in een gebouw die niet als bestanddeel kan worden aangemerkt, zal slechts in bijzondere gevallen mogen worden aangenomen dat deze (indirect) duurzaam is verenigd met de grond. Van cruciaal belang is daarbij de subjectieve bedoeling van de bouwer. Uit de onder 4.4 weergegeven feiten blijkt allereerst dat de bouwer van de spuitcabine niet de bedoeling heeft gehad de cabine duurzaam aan een zekere locatie te binden. De spuitcabine is immers demontabel. En ook als [A] als bouwer – in de zin van installateur – wordt beschouwd, acht de rechtbank die bedoeling niet aanwezig. [A] heeft als huurder van de loods de cabine tweedehands gekocht, hem afgebroken en vervolgens zelf weer in de loods opgebouwd. Niet kan worden aangenomen dat [A], die op dat moment dus slechts een persoonlijk recht van gebruik van de grond had, de bedoeling had dat de cabine daarmee onroerend zou worden. Dit rechtsgevolg zou immers (op grond van het bepaalde in artikel 5:20 sub e BW) tevens impliceren dat hij de eigendom zou verliezen van de demontabele spuitcabine, omdat hij toen geen eigenaar was van de loods. Dat verklaart ook waarom hij voor de spuitcabine een inboedelverzekering had afgesloten (zie onder 2.2.). De stelling van [A] dat hij zijn bedrijf niet kan uitoefenen zonder spuitcabine zodat deze bestemd is duurzaam ter plaatse te blijven, verwerpt de rechtbank, reeds omdat voor het oordeel over het karakter van de spuitcabine beslissend is de omstandigheden ten tijde van de plaatsing ervan.

4.9. Evenmin kan op grond van andere omstandigheden geoordeeld worden dat er sprake is van de bedoeling om de spuitcabine duurzaam ter plaatse te laten blijven. De cabine vormt immers visueel en functioneel niet één geheel met het bedrijfscomplex terwijl de spuitcabine naar zijn aard en inrichting niet bestemd is om duurzaam ter plaatse te blijven. Dat de spuitcabine met U-profielen en keilbouten in de betonvloer van het gebouw is verankerd en is aangesloten op een ondergronds afzuigsysteem, zoals [A] stelt, maakt dit niet anders. Er is geen sprake van vereniging door fundering van de spuitcabine nu deze in een paar dagen weer is te demonteren en in een ander pand op te bouwen. Het voorgaande impliceert dat de spuitcabine niet op grond van artikel 3:3 BW als onroerend kan worden aangemerkt.

Gerechtshof ’s-Gravenhage 27 november 2012 LJN BY 4678 Huur woonruimte, geen ontbinding en ontruiming moeder wegens wangedrag op straat inwonende inmiddels meerderjarige zoons ex art. 7:213 jo 219 BW. 

5.1. Evenals de kantonrechter komt het hof aan de hand van de maatstaf uit het in 3.2. genoemde arrest (HR 22 juni 2007, LJN: AZ8743, red) tot het oordeel dat op grond van hetgeen Woonbron in deze procedure aanvoert niet kan worden geoordeeld dat geïntimeerde zelf, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval, tekort is geschoten in haar verplichting zich als een goed huurder te gedragen. Er kan geen voldoende te achten verband worden vastgesteld tussen het overlast veroorzakende gedrag van haar zoons en het gebruik van het gehuurde. De tweeling misdraagt zich niet in of vanuit het gehuurde of de gemeenschappelijke ruimten, maar buiten op straat in de buurt of wijk, dat wil zeggen in min of meer ver(der) verwijderd verband van het gehuurde – niet erin, er omheen of er vlak voor. Weliswaar is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat geïntimeerde in ieder geval vanaf april 2009 op de hoogte moet worden geacht te zijn met (een deel van) het overlast veroorzakende gedrag van haar zoons buiten op straat, maar Woonbron heeft niet voldoende geconcretiseerd aangegeven welke redelijkerwijs van geïntimeerde te verlangen maatregelen ter beteugeling van de straatoverlast zij daartegen zou hebben moeten nemen, maar heeft nagelaten. Anders dan Woonbron stelt, heeft zij wel voor hulp aangeklopt bij instanties (politie, Jeugdzorg), zij het zonder succes. Zij geeft aan dat zij voor wat het gedrag van de tweeling op straat betreft te weinig invloed op hen heeft. Geïntimeerde bagatelliseert expliciet niet dat het gedrag van de tweeling ernstig, maatschappelijk onaanvaardbaar en (mogelijk) onrechtmatig is (jegens Woonbron). Zij voert evenwel terecht aan dat het in dit geval te ver gaat om het niet afdoende kunnen voorkomen van dat overlastgedrag van haar zoons zodanig aan geïntimeerde is toe te rekenen, dat daarvoor de vergaande maatregel van uithuisplaatsing middels ontbinding en ontruiming van haar als huurster kan worden getroffen op grond van schending van de norm van goed huurdersgedrag op de voet van artikel.7:213 jo. 219 BW. Wat de tweeling op straat in de wijk uitspookt, onttrekt zich aan de toerekenbare waarneming en controle van geïntimeerde. Woonbron zou kunnen overwegen om actie tegen de – inmiddels meerderjarige – tweeling zelf te ondernemen, nu daartoe mogelijkheden lijken te bestaan.